Johannes 1

 


 

 

1 In den beginne was het Woord, en het Woord was bij God, en God was het Woord.
2 Dit was in den beginne bij God.
3 Alle dingen zijn door hem geworden, en zonder hem is niets geworden, dat geworden is.
4 In hem was het leven, en het leven was het licht der mensen;
  5 en het licht schijnt in de duisternis, maar de duisternis heeft het niet begrepen.
6 Er was een mens van God gezonden, genaamd Johannes.
7 Deze kwam tot ene getuigenis, om van het licht te getuigen, opdat zij allen door hem geloven zouden.
8 Hij was het licht niet, maar opdat hij van het licht getuigen zou.
9 Dit was het waarachtige licht, dat, in de wereld komende, alle mensen verlicht.
10 Hij was in de wereld, en de wereld is door hem gemaakt; en de wereld kende hem niet.
11 Hij kwam tot zijn eigendom, en de zijnen namen hem niet aan.
12 Maar zovelen hem aannamen, dien gaf hij macht Gods kinderen te worden, die in zijnen naam geloven;
  13 die niet uit het bloed, noch uit den wil des vleses, noch uit den wil eens mans, maar uit God geboren zijn.
14 En het Woord werd vlees, en woonde onder ons en wij zagen zijne heerlijkheid, ene heerlijkheid als van den eengeboren Zoon des Vaders vol van genade en waarheid.
15 Johannes getuigde van hem en heeft geroepen, zeggende: Deze was het, van wien ik zeide: Na mij zal komen, die vóór mij geweest is, want hij was eer dan ik.
  16 En uit zijne volheid hebben wij allen genomen, en wel genade voor genade;
17 want de Wet is door Mozes gegeven, de genade en de waarheid is door Jezus Christus geworden.
18 Niemand heeft ooit God gezien: de eengeboren Zoon, die in des Vaders schoot is, die heeft hem ons verkondigd.
19 En dit is de getuigenis van Johannes, toen de Joden Priesters en Levieten afzonden van Jeruzalem, opdat zij hem zouden vragen: Wie zijt gij.
20 En hij bekende, en loochende het niet, en bekende: Ik ben de Christus niet.
21 En zij vraagden hem: Wat dan? Zijt gij Elía? Hij zeide: Ik ben die niet. Zijt gij de Profeet? En hij antwoordde: Neen.
22 Toen zeiden zij tot hem: Wie zijt gij dan? --opdat wij antwoord geven dengenen, die ons gezonden hebben; wat zegt gij van uzelven?
23 Hij zeide: Ik ben de stem des predikers in de woestijn: Maakt den weg des Heren recht, gelijk de profeet Jesaja gezegd heeft.
24 En de afgezondenen waren uit de Farizeën;
25 en zij vraagden hem en zeiden tot hem: Waarom doopt gij dan, zo gij de Christus niet zijt, noch Elía, noch de Profeet?
26 Johannes antwoordde hun, en zeide: Ik doop met water, maar hij is midden onder u getreden, dien gij niet kent;
27 deze is het, die na mij komt, die vóór mij geweest is, wien ik niet waardig ben, dat ik de riemen zijner schoenen ontbinde. --
  28 Dit geschiedde te Bethabara over den Jordaan, waar Johannes doopte.


29 Des anderen daags zag Johannes Jezus tot zich komen, en zeide: Zie, het Lam Gods, dat de zonde der wereld draagt!
30 Deze is het, van wien ik u gezegd heb: Na mij komt een man, die vóór mij geweest is, want hij was eer dan ik.
31 En ik kende hem niet; maar opdat hij aan Israël zoude geopenbaard worden, daarom ben ik gekomen, dopende met water.
32 En Johannes getuigde, zeggende: Ik zag, dat de Geest nederdaalde uit den hemel gelijk ene duif, en hij bleef op hem.

 

33 En ik kende hem niet; maar die mij zond om te dopen met water, die zeide tot mij: Op wien gij den Geest zult zien nederdalen en op hem blijven, deze is het, die met den Heiligen Geest doopt.

34 En ik zag het, en getuigde, dat deze de Zoon Gods is.
35 Des anderen daags stond Johannes wederom, en twee van zijne jongeren;
36 en toen hij Jezus zag wandelen, zeide hij: Zie het Lam Gods.
37 En die twee jongeren hoorden hem spreken, en volgden Jezus.
38 Maar Jezus keerde zich om en zag hen volgen, en zeide tot hen: (1-39) Wat zoekt gij? En zij zeiden tot hem: Rabbi dat is, vertaald: (1-40) Meester, waar zijt gij geherbergd?
  39 Hij zeide tot hen: Komt en ziet het Zij kwamen en zagen het, en bleven dien dag bij hem; en het was omtrent de tiende ure.
40 (1-41) En een van de twee, die het van Johannes gehoord hadden en Jezus gevolgd waren, was Andréas, de broeder van Simon Petrus.
41 (1-42) Deze vond ten eerste zijnen broeder Simon, en zeide tot hem: Wij hebben den Messias gevonden hetwelk is, vertaald: de Gezalfde.
42 En hij leidde hem tot Jezus. (1-43) En toen Jezus hem zag, zeide hij: Gij zijt Simon Jona's zoon gij zult Kefas heten hetwelk vertaald wordt: Petrus steenrots.


43 (1-44) Des anderen daags wilde Jezus naar Galiléa trekken, en vond Filippus en zeide tot hem: (1-45) Volg mij.
  44 Filippus nu was van Bethsaïda, uit de stad van Andréas en Petrus.
45 (1-46) Filippus vond Nathanaël en zeide tot hem: Wij hebben dien gevonden, van wien Mozes in de Wet en de Profeten geschreven hebben, Jezus, den zoon van Jozef, van Nazaret.
46 (1-47) En Nathanaël zeide tot hem: Kan uit Nazaret iets goeds komen? Filippus zeide tot hem: (1-48) Kom en zie.
47 Jezus zag Nathanaël tot zich komen, en zeide tot hem: Zie waarlijk een Israëliet, in wien geen bedrog is.
48 (1-49) Nathanaël zeide tot hem: Vanwaar kent gij mij? Jezus antwoordde en zeide tot hem: Eer Filippus u riep, toen gij onder den vijgeboom waart, zag ik u.
49 (1-50) Nathanaël antwoordde en zeide tot hem: Rabbi, gij zijt de Zoon Gods, gij zijt de koning van Israël.
50 (1-51) Jezus antwoordde en sprak tot hem: Gij gelooft, omdat ik u gezegd heb, dat ik u zag onder den vijgeboom; gij zult nog groter dingen zien dan deze.
51 (1-52) En hij zeide tot hem: Voorwaar, voorwaar, ik zeg ulieden, van nu aan zult gij den hemel geopend zien, en de Engelen Gods opklimmen en nederdalen op des Mensen Zoon.

2


1 En op den derden dag was er ene bruiloft te Kana in Galiléa, en de moeder van Jezus was aldaar;
2 en Jezus en zijne jongeren waren ook ter bruiloft genodigd.
  3 En toen er wijn ontbrak, zeide de moeder van Jezus tot hem: Zij hebben geen wijn.
4 Jezus zeide tot haar: Vrouw, wat heb ik met u te doen? Mijne ure is nog niet gekomen.
5 Zijne moeder zeide tot de dienaars: Wat hij u zegt, doet dat.
6 En daar waren zes stenen waterkruiken gezet, naar de wijze der Joodse reiniging, en elke hield twee of drie maten.
7 Jezus zeide tot hen: Vult de waterkruiken met water. En zij vulden ze tot boven toe.
8 En hij zeide tot hen: Schept nu en brengt het den spijsmeester. En zij brachten het.
  9 Toen nu de spijsmeester den wijn had geproefd, die water geweest was, --en hij wist niet vanwaar die was, maar de dienaars, die het water geschept hadden, wisten het--riep de spijsmeester den bruidegom,
10 en zeide tot hem: Iedereen geeft eerst den goeden wijn, en wanneer men wèl gedronken heeft, alsdan den minderen; gij hebt den goeden wijn tot nu toe bewaard!
11 Dit eerste teken deed Jezus te Kana in Galiléa, en openbaarde zijne heerlijkheid; en zijne jongeren geloofden in hem.
12 Daarna trok hij af naar Kapérnaüm, hij, zijne moeder, zijne broeders, en zijne jongeren; en zij bleven daar niet lang.

 

13 En het Pasen der Joden was nabij, en Jezus ging op naar Jeruzalem.
14 En hij vond in den tempel zitten, die ossen, schapen en duiven te koop hadden, en de wisselaars,


  15 en hij maakte een geesel van touwtjes, en dreef hen allen den tempel uit, met de schapen en ossen; en het geld der wisselaars stortte hij uit, en stiet de tafels om;
16 en hij zeide tot degenen die de duiven te koop hadden: Draagt dit van hier, en maakt het huis mijns Vaders niet tot een verkoophuis.
17 En zijne jongeren gedachten daaraan, dat er geschreven staat: "De ijver voor uw huis heeft mij verteerd".
18 Toen antwoordden de Joden en zeiden tot hem: Wat teken toont gij ons, dat gij dit doen moogt?
19 Jezus antwoordde en zeide tot hen: Verbreekt dezen tempel, en in drie dagen zal ik hem oprichten.
20 Toen zeiden de Joden: Deze tempel is in zes en veertig jaren gebouwd, en gij wilt hem in drie dagen oprichten?
21 Maar hij sprak van den tempel zijns lichaams.
22 Toen hij nu opgestaan was van de doden, gedachten zijne jongeren daaraan, dat hij dit gezegd had, en geloofden de Schrift en het woord, dat Jezus gesproken had.
23 Toen hij nu te Jeruzalem was op Pasen, gedurende het feest, geloofden velen in zijnen naam, daar zij de tekenen zagen, die hij deed;
24 maar Jezus zelf betrouwde zich hun niet, want hij kende hen allen,
25 en had niet nodig, dat iemand getuigenis gaf van een mens; want hij wist wat in den mens was.

3


2 Die kwam tot Jezus bij nacht, en zeide tot hem: Rabbi, wij weten, dat gij zijt een leeraar van God gekomen; want niemand kan de tekenen doen, die gij doet, zo God niet met hem is.
3 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Voorwaar, voorwaar ik zeg u: Tenzij iemand op nieuw geboren worde, kan hij het rijk Gods niet zien.
4 Nikodemus zeide tot hem: Hoe kan een mens geboren worden, als hij oud is? Kan hij ook wederom in den moederschoot ingaan en geboren worden?
5 Jezus antwoordde: Voorwaar, voorwaar ik zeg u: Zo iemand niet geboren wordt uit water en Geest, kan hij in het rijk Gods niet komen.

6 Wat uit vlees geboren wordt, dat is vlees, en wat uit den Geest geboren wordt, dat is geest.
7 Verwonder u niet, dat ik u gezegd heb: Gij moet op nieuw geboren worden.
8 De wind blaast waarheen hij wil, en gij hoort zijn suizen wel, maar gij weet niet vanwaar hij komt en waar hij heengaat. Alzo is ieder, die uit den Geest geboren is.
9 Nikodemus antwoordde en zeide tot hem: Hoe kan dit geschieden?
10 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Zijt gij een meester in Israël, en weet dit niet?
11 Voorwaar, voorwaar ik zeg u: Wij spreken hetgeen wij weten, en getuigen wat wij gezien hebben, en gij neemt onze getuigenis niet aan.
12 Gelooft gij niet, als ik u aardse dingen zeg, hoe zult gij geloven, indien ik u hemelse dingen zou zeggen?
13 En niemand is ten hemel opgevaren dan die uit den hemel nedergekomen is, namelijk des Mensen Zoon, die in den hemel is.

14 En gelijk Mozes in de woestijn een slang verhoogd heeft, alzo moet des Mensen Zoon verhoogd worden,

15 opdat allen, die in hem geloven, niet verloren gaan, maar het eeuwige leven hebben.
16 Want alzo heeft God de wereld liefgehad, dat hij zijnen eengeboren Zoon gegeven heeft, opdat allen, die in hem geloven, niet verloren gaan, maar het eeuwige leven hebben.
17 Want God heeft zijnen Zoon niet in de wereld gezonden, opdat hij de wereld oordelen zou, maar opdat de wereld door hem zalig zou worden.
18 Wie in hem gelooft, die wordt niet geoordeeld; maar wie niet gelooft, die is alreeds geoordeeld, want hij gelooft niet in den naam van den eengeboren Zoon Gods.

19 En dit is het oordeel, dat het licht in de wereld gekomen is, maar de mensen beminden de duisternis meer dan het licht; want hunne werken waren boos.
20 Want wie kwaad doet, die haat het licht, en komt niet tot het licht, opdat zijne werken niet bestraft worden;
21 maar wie de waarheid doet, die komt tot het licht, opdat zijne werken openbaar worden, want zij zijn in God gedaan.
22 Daarna kwam Jezus en zijne jongeren in het land van Judéa, en onthield zich aldaar met hen, en doopte.
23 En Johannes doopte ook nog te Enon nabij Salim, omdat aldaar veel water was; en zij kwamen daarheen en lieten zich dopen.
24 Want Johannes was nog niet in de gevangenis geworpen.
25 Toen ontstond er ene twistvraag onder de jongeren van Johannes met een Jood over de reiniging;
26 en zij kwamen tot Johannes en zeiden tot hem: Rabbi, die bij u was over den Jordaan, van wien gij getuigenis gaaft, zie, die doopt, en iedereen komt tot hem.

27 Johannes antwoordde en zeide: Een mens kan niets nemen, zo het hem niet uit den hemel gegeven wordt.
28 Gij zelve zijt mijne getuigen, dat ik gezegd heb: Ik ben de Christus niet, maar ben vóór hem uitgezonden.
29 Wie de bruid heeft, die is de bruidegom; maar de vriend des bruidegoms staat en hoort hem aan, en verblijdt zich zeer over de stem des bruidegoms. Deze mijne blijdschap is nu vervuld.
30 Hij moet wassen, maar ik moet afnemen.
31 Die van boven komt, is boven alles. Wie van de aarde is, die is van de aarde en spreekt van de aarde. Die uit den hemel komt is boven allen.
32 En hij getuigt wat hij gezien en gehoord heeft, en zijne getuigenis neemt niemand aan.

33 Maar wie haar aanneemt, die bezegelt dat God waarachtig is;
34 want hij, dien God gezonden heeft, die spreekt Gods woorden; want God geeft den Geest niet met mate.
35 De Vader heeft den Zoon lief, en heeft hem alles in zijne hand gegeven.
36 Wie in den Zoon gelooft, die heeft het eeuwige leven; maar wie den Zoon ongehoorzaam is, die zal het leven niet zien, maar de toorn Gods blijft op hem.

4

1 Toen nu de Heer gewaar werd, dat het den Farizeën ter ore gekomen was, dat Jezus meer jongeren  maakte en doopte dan Johannes
2 --hoewel Jezus zelf niet doopte, maar zijne jongeren
3 --verliet hij Judéa en trok weder naar Galiléa.
4 En hij moest door Samarië reizen.
5 Toen kwam hij in ene stad van Samarië, genaamd Sichar, nabij het stuk land, hetwelk Jakob zijnen zoon Jozef gaf; en aldaar was de bron Jakobs.
6 Toen nu Jezus moede was van de reis, zette hij zich alzo neder bij de bron; en het was omtrent de zesde ure.
7 Toen kwam er ene vrouw van Samarië om water te putten. Jezus zeide tot haar: Geef mij te drinken.
8 Want zijne jongeren waren in de stad gegaan om spijs te kopen.
9 De Samaritaanse vrouw zeide nu tot hem: Hoe begeert gij van mij te drinken, daar gij immers een Jood zijt en ik ene Samaritaanse vrouw ben? Want de Joden hebben geen gemeenschap met de Samaritanen.
10 Jezus antwoordde en zeide tot haar: Zo gij de gave Gods kendet, en wie hij is, die tot u zegt: Geef mij te drinken, gij zoudt hem hebben gevraagd, en hij zou u levend water gegeven hebben.
11 De vrouw zeide tot hem: Heer, gij hebt immers niet om mede te putten, en de put is diep: van waar hebt gij dan het levende water?
12 Zijt gij meer dan onze vader Jakob, die ons dezen put gegeven heeft, en hij zelf heeft daaruit gedronken, en zijne kinderen, en zijn vee?
13 Jezus antwoordde en zeide tot haar: Wie van dit water drinkt, dien zal wederom dorsten;
14 maar wie van het water drinkt, dat ik hem geven zal, dien zal in eeuwigheid niet dorsten; maar het water, dat ik hem geven zal, zal in hem ene bron van water worden, dat tot in het eeuwige leven springt.
15 De vrouw zeide tot hem: Heer, geef mij dat water, opdat mij niet dorste, en ik hier niet meer moet komen om te putten.
16 Jezus zeide tot haar: Ga heen, roep uwen man, en kom hier.
17 De vrouw antwoordde en zeide tot hem: Ik heb geen man. Jezus zeide tot haar: Gij hebt recht gezegd: Ik heb geen man.
18 Gij hebt vijf mannen gehad, en dien gij nu hebt, die is uw man niet; daaraan hebt gij recht gezegd.
19 De vrouw zeide tot hem: Heer, ik zie, dat gij een profeet zijt.

20 Onze vaderen hebben op dezen berg aangebeden, en gijlieden zegt: Te Jeruzalem is de plaats, waar men moet aanbidden.
21 Jezus zeide tot haar: Vrouw, geloof mij, de tijd komt, dat gijlieden noch op dezen berg noch te Jeruzalem zult aanbidden.
22 Gijlieden weet niet, wat gij aanbidt, maar wij weten wat wij aanbidden; want het heil komt van de Joden.
23 Maar de tijd komt en is nu alreeds, dat de ware aanbidders den Vader zullen aanbidden in Geest en in waarheid; want de Vader zoekt ook zulken, die hem alzo aanbidden.
24 God is Geest, en wie hem aanbidden, moeten hem in Geest en in waarheid aanbidden.
25 De vrouw zeide tot hem: Ik weet, dat de Messias komt die Christus genoemd wordt; wanneer die zal komen, zal hij het ons alles verkondigen.
26 Jezus zeide tot haar: Ik ben het, die met u spreekt.
27 En daarop kwamen zijne jongeren, en verwonderden zich, dat hij met ene vrouw sprak; nochtans zeide niemand: Wat vraagt gij? of: Wat spreekt gij met haar?
28 Toen liet de vrouw hare kruik staan, en ging heen naar de stad, en zeide tot de lieden:
29 Komt, ziet een mens, die mij gezegd heeft alles wat ik gedaan heb; zou hij niet de Christus zijn?
30 Toen gingen zij uit de stad en kwamen tot hem.
31 En ondertussen nodigden de jongeren hem, zeggende: Rabbi, eet.
32 Maar hij zeide tot hen: Ik heb ene spijs te eten, die gij niet kent.
33 Toen zeiden de jongeren onder elkander: Heeft iemand hem eten gebracht?
34 Jezus zeide tot hen: Mijne spijs is, dat ik doe den wil desgenen die mij gezonden heeft, en zijn werk volbrenge.
35 Zegt gij niet: Het zijn nog vier maanden, dan komt de oogst? Zie, ik zeg u, heft uwe ogen op en ziet het veld, want het is alreeds wit tot den oogst.
36 En wie maait, die ontvangt loon, en vergadert vrucht ten eeuwigen leven, opdat zij zich met elkander verblijden, beiden die zaait en die maait;
37 want hier is de spreuk waar: Deze zaait, en een ander maait.
38 Ik heb u gezonden om te maaien hetgeen gij niet bearbeid hebt; anderen hebben het bearbeid, en gij zijt in hunnen arbeid gekomen.
39 En velen der Samaritanen uit die stad geloofden aan hem om het woord der vrouw, die getuigde: Hij heeft mij gezegd alles wat ik gedaan heb.
40 Toen nu de Samaritanen tot hem kwamen, verzochten zij hem, dat hij bij hen zou blijven; en hij bleef daar twee dagen.
41 En nog velen meer geloofden om zijns woords wil,
42 en zeiden tot de vrouw: Wij geloven nu voortaan niet meer om uw zeggen, want wij hebben zelve gehoord en erkend, dat deze waarlijk de Christus, de Heiland der wereld is.
43 En na twee dagen ging hij vandaar, en trok naar Galiléa;
44 want Jezus getuigde zelf, dat een profeet in zijn eigen vaderland niet wordt geëerd.
45 Toen hij nu in Galiléa kwam, namen de Galiléers hem aan, daar zij gezien hadden al wat hij te Jeruzalem op het feest gedaan had; want zij waren ook op het feest gekomen.
46 En Jezus kwam wederom te Kana in Galiléa, waar hij het water tot wijn gemaakt had. En er was een zeker koninklijk hoveling, wiens zoon krank lag, te Kapérnaüm.
47 Deze hoorde, dat Jezus kwam uit Judéa in Galiléa, en ging heen tot hem, en bad hem, dat hij zou afkomen en zijnen zoon gezondmaken; want die was doodkrank.
48 En Jezus zeide tot hem: Indien gijlieden geen tekenen en wonderen ziet, zo gelooft gij niet.
49 De koninklijke hoveling zeide tot hem: Heer, komt af, eer mijn kind sterft.
50 Jezus zeide tot hem: Ga heen, uw zoon leeft. En de mens geloofde het woord, hetwelk Jezus tot hem zeide, en ging heen.
51 Toen hij nu heenging, ontmoetten hem zijne knechten en berichtten hem, zeggende: Uw kind leeft.
52 Toen vraagde hij hun in welke ure het beter met hem geworden was, en zij zeiden tot hem: Gisteren omtrent de zevende ure verliet hem de koorts.
53 Toen merkte de vader, dat het op dezelfde ure was, in welke Jezus tot hem gezegd had: Uw zoon leeft; en hij geloofde met zijn gehele huis.
54 Dit is nu het tweede teken, hetwelk Jezus deed, toen hij uit Judéa in Galiléa kwam.

5

1 Daarna was er een feest der Joden, en Jezus ging op naar Jeruzalem.
2 En er is te Jeruzalem bij de Schaapspoort een badwater, dat in het Hebreeuws genaamd is Bethesda, en het heeft vijf galerijen,
3 in welke vele kranken, blinden, lammen, verdorden lagen, wachtende tot het water zich bewoog.
4 Want een Engel daalde neder te zijner tijd in het bad, en bewoog het water; wie nu het eerst, nadat het water bewogen was, er inging, die werd gezond, met wat ziekte hij ook bevangen was.
5 En aldaar was een mens, die acht en dertig jaren krank gelegen had.
6 Toen Jezus dezen zag liggen, en vernam, dat hij er reeds langen tijd gelegen had, zeide hij tot hem: Wilt gij gezond worden?
7 De kranke antwoordde hem: Heer, ik heb niemand, die, als het water zich beweegt, mij in het bad brengt; en als ik kom, dan klimt er een ander vóór mij in.

8 Jezus zeide tot hem: Sta op, neem uw bed op en ga heen.
9 En terstond werd de mens gezond, en nam zijn bed op en ging heen. En het was sabbat op dien dag.
10 Toen zeiden de Joden tot dengene, die gezond geworden was: Het is heden sabbat, het betaamt u niet het bed te dragen.
11 Hij antwoordde hun: Die mij gezond gemaakt heeft, die zeide tot mij: Neem uw bed op en ga heen.
12 Toen vraagden zij hem: Wie is de mens, die tot u gezegd heeft: Neem uw bed op en ga heen?
13 Maar die gezond geworden was wist niet wie hij was; want Jezus was geweken, dewijl er zoveel volk in die plaats was.
14 Daarna vond Jezus hem in den tempel, en zeide tot hem: Zie toe, gij zijt gezond geworden; zondig voortaan niet meer, opdat u niet wat ergers overkome.
15 De mens ging heen en berichtte het den Joden, dat het Jezus was, die hem gezond gemaakt had.
16 Daarom vervolgden de Joden Jezus, en zochten hem te doden, omdat hij dit op den sabbat gedaan had.
17 En Jezus antwoordde hun: Mijn Vader werkt tot nog toe, en ik werk ook.
18 Daarom zochten de Joden nu veel meer hem te doden, omdat hij niet alleen den sabbat brak, maar ook zeide, dat God zijn eigen Vader was, en zichzelven Gode gelijk  maakte.
19 Toen antwoordde Jezus en zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar ik zeg u: De Zoon kan niets van zichzelven doen, dan wat hij den Vader ziet doen; want wat die doet, dat doet desgelijks ook de Zoon.
20 Want de Vader heeft den Zoon lief, en toont hem alles wat hij doet, en zal hem nog groter werken tonen dan deze, zodat gij u verwonderen zult.
21 Want gelijk de Vader de doden opwekt en levend maakt, alzo maakt ook de Zoon levend, wien hij wil.
22 Want de Vader oordeelt niemand, maar al het oordeel heeft hij aan den Zoon gegeven,
23 opdat allen den Zoon eren, gelijk zij den Vader eren. Wie den Zoon niet eert, die eert den Vader niet, die hem gezonden heeft.
24 Voorwaar, voorwaar ik zeg u: Wie mijn woord hoort, en Hem gelooft, die mij gezonden heeft, die heeft het eeuwige leven, en komt niet in het oordeel, maar hij is uit den dood tot het leven overgegaan.
25 Voorwaar, voorwaar ik zeg u: De ure komt en is nu reeds, dat de doden de stem van den Zoon Gods zullen horen, en wie haar horen zullen, zullen leven;
26 want gelijk de Vader het leven heeft in zichzelven, alzo heeft Hij aan den Zoon gegeven, het leven te hebben in zichzelven,
27 en heeft hem macht gegeven zelf het oordeel te houden, omdat hij des Mensen Zoon is.
28 Verwondert u niet daarover; want de ure komt, in welke allen, die in de graven zijn, zijne stem zullen horen,
29 en zullen uitgaan, zij die goed gedaan hebben, tot de opstanding des levens, en die kwaad gedaan hebben, tot de opstanding des oordeels.
30 Ik kan van mijzelven niets doen. Gelijk ik hoor, zo oordeel ik, en mijn oordeel is recht, want ik zoek niet mijnen wil, maar den wil des Vaders, die mij gezonden heeft.
31 Indien ik van mijzelven getuig, zo is mijne getuigenis niet waar.
32 Een ander is er, die van mij getuigt, en ik weet, dat de getuigenis waar is, welke Hij van mij getuigt.
33 Gij hebt tot Johannes gezonden, en hij heeft der waarheid getuigenis gegeven.
34 Doch ik neem geen getuigenis van een mens, maar ik zeg dit, opdat gij zoudt behouden worden.
35 Hij was een brandende en schijnende lamp, en gij hebt een kleinen tijd in zijn licht willen vrolijk zijn.
36 Maar ik heb ene grotere getuigenis dan de getuigenis van Johannes; want de werken, die de Vader mij gegeven heeft om ze te volbrengen, deze werken, die ik doe, getuigen van mij, dat de Vader mij gezonden heeft.
37 En de Vader, die mij gezonden heeft, die heeft zelf van mij getuigd. Gij hebt noch zijne stem ooit gehoord, noch zijne gedaante gezien,
38 en zijn woord hebt gij niet in u blijvende; want gij gelooft hem niet, dien Hij gezonden heeft.

39 Zoekt in de Schriften, want gij meent in haar het eeuwige leven te hebben, en zij zijn het die van mij getuigen;
40 en gij wilt niet tot mij komen, opdat gij het leven moogt hebben.
41 Ik neem geen eer van mensen
42 maar ik ken u, dat gij de liefde Gods niet in u hebt.
43 Ik ben gekomen in mijns Vaders naam, en gij neemt mij niet aan; zo een ander in zijn eigen naam zal komen, dien zult gij aannemen.
44 Hoe kunt gij geloven, gij, die eer van elkander neemt, en de eer, die van den enigen God is, niet zoekt?
45 Gij moet niet menen, dat ik u bij den Vader zal aanklagen; er is een, die u aanklaagt, Mozes, op wien gij hoopt.
46 Indien gij Mozes geloofdet, zo geloofdet gij ook mij; want hij heeft van mij geschreven.
47 Maar zo gij zijne schriften niet gelooft, hoe zult gij mijne woorden geloven?

6

1 Daarna ging Jezus weg over de zee van Galiléa, of van Tiberias,
2 en veel volk trok hem na, omdat zij de tekenen zagen, die hij aan de kranken deed.
3 En Jezus ging op een berg, en zette zich aldaar met zijne jongeren.
4 En het Pasen, het feest der Joden, was nabij.
5 Toen hief Jezus zijne ogen op, en ziende, dat veel volk tot hem kwam, zeide hij tot Filippus: Waar kopen wij brood, opdat dezen eten mogen?
6 Doch dit zeide hij om hem te beproeven; want hij wist wel wat hij doen wilde.
7 Filippus antwoordde hem: Voor tweehonderd penningen brood is niet genoeg voor hen, opdat elk hunner een weinig neme.


8 Een zijner jongeren, Andréas, de broeder van Simon Petrus, zeide tot hem:
9 Hier is een jongen, die vijf gerstebroden en twee vissen heeft; maar wat is dat onder zovelen?
10 Doch Jezus zeide: Doet het volk nederzitten. En er was veel gras op die plaats. Toen zetten zij zich neder, de mannen ten getale van omtrent vijf duizend.
11 En Jezus nam de broden, dankte, en gaf ze aan de jongeren, en de jongeren aan degenen, die nedergezeten waren; desgelijks ook van de vissen, zoveel zij wilden.
12 En toen zij verzadigd waren, zeide hij tot zijne jongeren: Vergadert de overgebleven brokken, opdat er niets verloren ga.
13 Toen vergaderden zij, en vulden twaalf korven met brokken van de vijf gerstebroden, die overgebleven waren van degenen, die gegeten hadden.
14 Toen nu de mensen het teken zagen, dat Jezus gedaan had, zeiden zij: Deze is waarlijk de profeet, die in de wereld komen zou.

 

15 Toen Jezus nu bemerkte, dat zij komen zouden, en hem met geweld meevoeren om hem koning te maken, ontweek hij wederom op den berg, hij zelf alleen.
16 Toen het nu avond geworden was, gingen de jongeren af naar de zee,
17 en traden in het schip, en kwamen over de zee naar Kapérnaüm. En het was alreeds duister geworden, en Jezus was niet tot hen gekomen;


18 en de zee verhief zich, dewijl er een sterke wind waaide.
19 Toen zij nu omtrent vijf en twintig of dertig stadiën ver geroeid hadden, zagen zij Jezus op de zee wandelen en nabij het schip komen; en zij vreesden.
20 Maar hij zeide tot hen: Ik ben het, vreest niet.
21 Toen wilden zij hem in het schip nemen; en terstond was het schip aan het land, waarheen zij voeren.
22 Des anderen daags zag het volk, hetwelk aan de andere zijde der zee stond, dat aldaar geen ander schip was dan het ééne, waarin zijne jongeren getreden waren, en dat Jezus niet met zijne jongeren in dat schip getreden was, maar dat zijne jongeren alleen weggevaren waren.
23 Doch er kwamen andere schepen van Tibérias nabij de plaats, waar zij het brood gegeten hadden na de dankzegging des Heren.
24 Toen nu het volk zag dat Jezus daar niet was, noch zijne jongeren, traden zij ook in de schepen, en kwamen te Kapérnaüm, en zochten Jezus.
25 En toen zij hem vonden aan gene zijde der zee, zeiden zij tot hem: Rabbi, wanneer zijt gij hier gekomen?
26 Jezus antwoordde hun en zeide: Voorwaar, voorwaar ik zeg u: Gij zoekt mij niet, omdat gij tekenen gezien hebt, maar omdat gij van het brood gegeten hebt en verzadigd zijt geworden.
27 Arbeidt niet om spijs, die vergankelijk is, maar om de spijs, die blijft tot in het eeuwige leven, welke des Mensen Zoon u geven zal; want dezen heeft God de Vader bezegeld.
28 Toen zeiden zij tot hem: Wat moeten wij doen, opdat wij de werken Gods werken?
29 Jezus antwoordde en zeide tot hen: Dit is Gods werk, dat gij in dengene gelooft, dien Hij gezonden heeft.
30 Toen zeiden zij tot hem: Wat teken doet gij dan, opdat wij het zien en u geloven? Wat werkt gij?
31 Onze vaderen hebben manna gegeten in de woestijn, gelijk geschreven staat: "Hij gaf hun brood van den hemel te eten."
32 Toen zeide Jezus tot hen: Voorwaar, voorwaar ik zeg u: Mozes heeft u geen brood van den hemel gegeven, maar mijn Vader geeft u het ware brood van den hemel;
33 want het brood Gods is dat, hetwelk uit den hemel komt en der wereld het leven geeft.
34 Toen zeiden zij tot hem: Heer, geef ons altijd zulk brood.
35 En Jezus zeide tot hen: Ik ben het brood des levens; wie tot mij komt, dien zal niet hongeren; en wie in mij gelooft, dien zal nimmermeer dorsten.
36 Maar ik heb u gezegd, dat gij mij gezien hebt, en gij gelooft toch niet.
37 Al wat mijn Vader mij geeft, dat komt tot mij; en wie tot mij komt, dien zal ik niet uitstoten.
38 Want ik ben van den hemel gekomen, niet opdat ik mijnen wil zou doen, maar den wil desgenen, die mij gezonden heeft.
39 En dit is de wil des Vaders, die mij gezonden heeft, dat ik niets verlieze van al wat Hij mij gegeven heeft, maar dat ik het opwekke ten jongsten dage.
40 En dit is de wil desgenen die mij gezonden heeft, dat ieder, die den Zoon ziet en in hem gelooft, het eeuwige leven hebbe, en ik zal hem opwekken ten jongsten dage.
41 Toen murmureerden de Joden daarover, dat hij gezegd had: Ik ben het brood, dat van den hemel gekomen is;
42 en zij zeiden: Is deze niet Jezus, Jozefs zoon, wiens vader en moeder wij kennen? Hoe zegt hij dan: Ik ben van den hemel gekomen?
43 Jezus antwoordde en zeide tot hen: Murmureert niet onder elkander.
44 Niemand kan tot mij komen, tenzij dat de Vader, die mij gezonden heeft, hem trekke; en ik zal hem opwekken ten jongsten dage.
45 Er staat geschreven in de profeten: "Zij zullen allen van God geleerd zijn". Een ieder, die van den Vader hoort en leert, die komt tot mij.
46 Niet dat iemand den Vader gezien heeft, behalve die van God is; deze heeft den Vader gezien.
47 Voorwaar, voorwaar ik zeg u: Wie in mij gelooft, die heeft het eeuwige leven.
48 Ik ben het brood des levens.
49 Uwe vaderen hebben manna gegeten in de woestijn, en zijn gestorven;
50 dit is het brood, dat van den hemel komt, opdat wie daarvan eet niet sterve.
51 Ik ben het levende brood, dat van den hemel gekomen is; wie van dit brood eten zal, die zal leven in eeuwigheid; en het brood, dat ik geven zal, is mijn vlees, hetwelk ik geven zal voor het leven der wereld.
52 Toen twistten de Joden onder elkander en zeiden: Hoe kan deze ons zijn vlees te eten geven?
53 Jezus zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar ik zeg u: Tenzij dat gij eet het vlees van des Mensen Zoon, en zijn bloed drinkt, hebt gij geen leven in u.
54 Wie mijn vlees eet en mijn bloed drinkt, die heeft het eeuwige leven, en ik zal hem ten jongsten dage opwekken;
55 want mijn vlees is de ware spijs, en mijn bloed is de ware drank.
56 Wie mijn vlees eet en mijn bloed drinkt, die blijft in mij en ik in hem.
57 Gelijk de levende Vader mij gezonden heeft, en ik leef door den Vader, alzo, wie mij eet, die zal ook leven door mij.
58 Dit is het brood dat van den hemel gekomen is; niet gelijk uwe vaderen manna gegeten hebben, en gestorven zijn. Wie dit brood eet, die zal leven in eeuwigheid.
59 Dit zeide hij in de synagoge, toen hij leerde te Kapérnaüm.
60 Velen nu van zijne jongeren, die dit hoorden, zeiden: Dit zijn harde woorden, wie kan ze horen?
61 Toen nu Jezus bij zichzelven bemerkte, dat zijne jongeren daarover murmureerden, zeide hij tot hen: Ergert u dit?
62 Hoe wanneer gij dan des Mensen Zoon zult zien opvaren daarheen waar hij te voren was.
63 De Geest is het, die levend maakt; het vlees heeft geen nut. De woorden, die ik tot u spreek, zijn geest en leven.
64 Maar er zijn sommigen onder u, die niet geloven. Want Jezus wist van den beginne, wie niet geloofden, en wie hem verraden zou.
65 En hij zeide: Daarom heb ik u gezegd: Niemand kan tot mij komen, tenzij dat het hem gegeven zij van mijnen Vader.
66 Van toen af gingen velen van zijne jongeren terug, en wandelden voortaan niet meer met hem.
67 Toen zeide Jezus tot de twaalve: Wilt gij ook niet weggaan?
68 Doch Simon Petrus antwoordde hem: Heer, tot wien zouden wij heengaan? Gij hebt woorden des eeuwigen levens;
69 en wij hebben geloofd en erkend, dat gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods.
70 Jezus antwoordde hun: Heb ik niet u twaalve verkoren? En één van u is een duivel.
71 Hij nu sprak van Judas, Simons zoon, Iskariot; want deze zou hem verraden, en was een van de twaalve.

7

1 Daarna trok Jezus rond in Galiléa; want hij wilde in Judéa niet rondtrekken, omdat de Joden naar zijn leven stonden.
2 En het feest der Joden, het Loofhuttenfeest, was nabij.
3 Toen zeiden zijne broeders tot hem: Maak u op van hier en ga naar Judéa, opdat ook uwe jongeren de werken zien, die gij doet;
4 want niemand doet iets in het verborgen, die zelf openbaar erkend wil zijn. Doet gij nu dergelijke dingen, zo openbaar u voor de wereld.
5 Want ook zijne broeders geloofden niet in hem.
6 Toen zeide Jezus tot hen: Mijn tijd is er nog niet; maar uw tijd is er altoos.
7 De wereld kan u niet haten; maar mij haat zij, want ik getuig van haar, dat hare werken boos zijn.
8 Gaat gij op naar dit feest: ik wil nog niet opgaan naar dit feest, want mijn tijd is nog niet vervuld.
9 En toen hij dit tot hen gezegd had, bleef hij in Galiléa.
10 Maar toen zijne broeders opgegaan waren, ging ook hij op naar het feest, niet openlijk, maar als in het verborgen.
11 Toen zochten de Joden hem op het feest, en zeiden: Waar is hij?
12 En er was veel gemompel over hem onder het volk. Sommigen zeiden: Hij is goed; en anderen zeiden: Neen, maar hij verleidt het volk.
13 Doch niemand sprak vrij van hem, uit vrees voor de Joden.
14 En in het midden van het feest ging Jezus op in den tempel en leerde.
15 En de Joden verwonderden zich, zeggende: Hoe kent deze de Schrift, daar hij ze immers niet geleerd heeft?
16 Jezus antwoordde hun en zeide: Mijne leer is niet de mijne, maar desgenen die mij gezonden heeft.
17 Zo iemand wil diens wil doen, die zal erkennen of deze leer van God is, dan of ik van mijzelven spreek.
18 Wie van zichzelven spreekt, die zoekt zijne eigene eer; maar wie de eer zoekt desgenen, die hem gezonden heeft, die is waarachtig, en gene ongerechtigheid is in hem.
19 Heeft Mozes u niet de wet gegeven? En niemand van u doet de wet. Waarom zoekt gij mij te doden?
20 Het volk antwoordde en zeide: Gij hebt een duivel: wie zoekt u te doden?
21 Jezus antwoordde en zeide: Eén werk heb ik gedaan, en gij verwondert u allen daarover.
22 Omdat Mozes u de besnijdenis gegeven heeft--niet dat zij van Mozes komt, maar van de vaderen, --zo besnijdt gij een mens op den sabbat.
23 Indien een mens de besnijdenis ontvangt op den sabbat, opdat de wet van Mozes niet gebroken worde, wordt gij dan toornig op mij, dat ik een gehelen mens op den sabbat heb gezond gemaakt?
24 Oordeelt niet naar het aanzien, maar oordeelt een rechtvaardig oordeel.
25 Toen zeiden sommigen uit degenen, die van Jeruzalem waren: Is deze het niet, dien zij zoeken te doden?
26 En zie, hij spreekt vrij, en zij zeggen hem niets. Weten onze oversten nu werkelijk, dat hij waarlijk de Christus is?
27 Doch van dezen weten wij van waar hij is; maar wanneer de Christus komen zal, zo zal niemand weten van waar hij is.
28 Toen riep Jezus in den tempel, en leerde en zeide: Ja, gij kent mij, en weet van waar ik ben; en van mijzelven ben ik niet gekomen, maar Hij is waarachtig, die mij gezonden heeft, dien gij niet kent.
29 Ik ken hem; want ik ben van hem, en Hij heeft mij gezonden.
30 Toen zochten zij hem te grijpen; maar niemand sloeg de hand aan hem, want zijne ure was nog niet gekomen. 


31 Maar velen van het volk geloofden in hem, en zeiden: Wanneer de Christus komen zal, zal hij ook meer tekenen doen dan deze doet?
32 En het kwam den Farizeën ter ore, dat het volk dit van hem mompelde; en de Farizeën en Hogepriesters zonden dienaren uit, opdat zij hem grijpen zouden.
33 Toen zeide Jezus tot hen: Ik ben nog een kleinen tijd bij u, dan ga ik heen tot dengene, die mij gezonden heeft.
34 Gij zult mij zoeken en niet vinden, en waar ik ben, kunt gij niet komen.
35 Toen zeiden de Joden onder elkander: Waar zal deze dan heengaan, dat wij hem niet zullen vinden? Zal hij tot de verstrooiden onder de Grieken gaan, en de Grieken leren?
36 Wat is dit voor een woord, dat hij zegt: Gij zult mij zoeken en niet vinden, en: waar ik ben, kunt gij niet komen?
37 En op den laatsten dag van het feest, die de grootste was, trad Jezus op, riep en zeide: Indien iemand dorst, die kome tot mij en drinke!
38 Wie in mij gelooft, gelijk de Schrift zegt, stromen van levend water zullen uit zijn binnenste vloeien
39 En dit zeide hij van den Geest, welken zij die in hem geloofden, ontvangen zouden; want de Heilige Geest was er nog niet, omdat Jezus nog niet verheerlijkt was.
40 Velen nu van het volk, die deze woorden hoorden, zeiden: Deze is waarlijk de profeet!
41 Anderen zeiden: Hij is de Christus. Nog anderen zeiden: Zal dan de Christus uit Galiléa komen?
42 Zegt de Schrift niet, dat de Christus komen zal uit het zaad van David, en uit het vlek Bethlehem, waar David was?
43 Alzo werd er tweedracht onder het volk wegens hem;
44 en sommigen wilden hem grijpen, maar niemand sloeg de hand aan hem.
45 De dienaren dan kwamen tot de Hogepriesters en Farizeën; en dezen zeiden tot hen: Waarom hebt gij hem niet gebracht?
46 De dienaren antwoordden: Er heeft nooit een mens zó gesproken als deze mens.

47 Toen antwoordden de Farizeën hun: Hebt gij u ook laten verleiden?
48 Gelooft ook enig Overste of Farizeër in hem?
49 Maar dit volk, dat de wet niet kent, vervloekt is het.
50 Nikodemus, die bij nacht tot hem gekomen was, zijnde een van hen, zeide tot hen:
51 Oordeelt onze wet ook een mens, eer men hem verhoort en verneemt wat hij doet?
52 Zij antwoordden en zeiden tot hem: Zijt gij ook een Galileër? Onderzoek en zie, uit Galiléa is nog geen profeet opgestaan.
53 En een ieder ging naar zijn huis.


go to chapters........1-7.......8-14.......15-18.......19-21

BOOK OF JOHN HOMEPAGE