Johannes 8

 


 

 

1 Jezus nu ging naar den Olijfberg.
2 En des morgens vroeg kwam hij weder in den tempel, en al het volk kwam tot hem; en hij zat neder en leerde hen.
3 En de Schriftgeleerden en Farizeën brachten tot hem ene vrouw, in overspel gegrepen,

4 en stelden haar in het midden, en zeiden tot hem: Meester, deze vrouw is op de daad zelve gegrepen in overspel.
5 En Mozes heeft ons in de wet geboden, dezulken te stenigen. Wat zegt gij?
6 Maar dit zeiden zij om hem te verzoeken, opdat zij ene beschuldiging tegen hem zouden hebben. Doch Jezus bukte neder en schreef met den vinger op de aarde.

 

7 Toen zij nu niet ophielden hem te vragen, richtte hij zich op en zeide tot hen: Wie van u zonder zonde is, die  werpe den eersten steen op haar,
8 En hij bukte wederom neder en schreef op de aarde.

9 En toen zij dit hoorden, en door hun geweten overtuigd werden, gingen zij uit, de een na den ander, van den oudsten af; en Jezus werd alleen gelaten, en de vrouw in het midden staande.


10 En Jezus richtte zich op, en toen hij niemand zag dan de vrouw, zeide hij tot haar: Vrouw, waar zijn zij, uwe beschuldigers? Heeft u niemand veroordeeld?
11 En zij zeide: Niemand, Heer. En Jezus zeide tot haar: Zo veroordeel ik u ook niet. Ga heen en zondig voortaan niet meer.
12 Toen sprak Jezus weder tot hen, zeggende: Ik ben het licht der wereld; wie mij volgt, zal niet in de duisternis wandelen, maar het licht des levens hebben.
13 Toen zeiden de Farizeën tot hem: Gij getuigt van uzelf, uwe getuigenis is niet waarachtig.
14 Jezus antwoordde en zeide tot hen: Hoewel ik van mijzelf getuig, zo is nochtans mijne getuigenis waarachtig, want ik weet van waar ik gekomen ben en waar ik heenga; maar gij weet niet van waar ik kom en waar ik heenga.
15 Gij oordeelt naar het vlees; ik oordeel niemand.
16 En indien ik ook oordeel, zo is mijn oordeel recht; want ik ben niet alleen, maar ik en de Vader, die mij gezonden heeft.
17 Ook staat in uwe wet geschreven, dat de getuigenis van twee mensen waarachtig is.
18 Ik ben het, die van mijzelf getuig, en de Vader, die mij gezonden heeft, getuigt ook van mij.
19 Toen zeiden zij tot hem: Waar is uw vader? Jezus antwoordde: Gij kent noch mij, noch mijnen Vader; ware het dat gij mij kendet, zo zoudt gij ook mijnen Vader kennen.
20 Deze woorden sprak Jezus bij de godskist, toen hij leerde in den tempel; en niemand greep hem, want zijne ure was nog niet gekomen.
21 Toen zeide Jezus tot hen: Ik ga heen, en gij zult mij zoeken, en in uwe zonden sterven; waar ik heenga, kunt gij niet komen.
22 Toen zeiden de Joden: Zal hij dan zichzelven doden, omdat hij zegt: Waar ik heenga, kunt gij niet komen?
23 En hij zeide tot hen: Gij zijt van beneden, ik van boven; gij zijt van deze wereld, ik ben niet van deze wereld.
24 Deswege heb ik u gezegd, dat gij sterven zult in uwe zonden; want indien gij niet gelooft, dat ik het ben, zo zult gij sterven in uwe zonden.
25 Toen zeiden zij tot hem: Wie zijt gij dan? En Jezus zeide tot hen: Wat ik u van den beginne gezegd heb.
26 Ik heb veel van u te zeggen en te oordelen; maar die mij gezonden heeft is waarachtig, en hetgeen ik van hem gehoord heb, dat spreek ik tot de wereld.
27 Maar zij begrepen niet, dat hij tot hen van den Vader sprak.
28 Toen zeide Jezus tot hen: Als gij des Mensen Zoon zult verhoogd hebben, dan zult gij erkennen, dat ik het ben, en niets van mijzelven doe, maar zo spreek, gelijk mijn Vader mij geleerd heeft.
29 En die mij gezonden heeft is met mij. De Vader laat mij niet alleen, want ik doe altijd wat Hem behaagt.
30 Toen hij dat zeide, geloofden velen in hem.
31 Toen zeide Jezus tot de Joden, die in hem geloofden: Indien gij blijven zult bij mijn woord, zijt gij waarlijk mijne jongeren,
32 en zult de waarheid kennen, en de waarheid zal u vrij maken.
33 Toen antwoordden zij hem: Wij zijn Abrahams zaad, en zijn nooit iemands knechten geweest; hoe zegt gij dan: Gij zult vrij worden?
34 Jezus antwoordde hun: Voorwaar, voorwaar ik zeg u, wie de zonde doet, die is een knecht der zonde;
35 de knecht nu blijft niet eeuwiglijk in het huis, de zoon blijft  eeuwiglijk.
36 Indien dan de Zoon u vrijmaakt, zo zijt gij waarlijk vrij.
37 Ik weet wel, dat gij Abrahams zaad zijt; maar gij zoekt mij te doden, want mijn woord dringt niet bij u door.
38 Ik spreek wat ik van mijnen Vader gezien heb; gij doet ook wat gij van uwen vader gezien hebt.
39 Zij antwoordden en zeiden tot hem: Abraham is onze vader. Jezus zeide tot hen: Indien gij Abrahams kinderen waart, dan zoudt gij Abrahams werken doen;
40 maar nu zoekt gij mij te doden, een mens, die u de waarheid gezegd heb, welke ik van God gehoord heb; dit heeft Abraham niet gedaan.
41 Gij doet uws vaders werken. Toen zeiden zij: Wij zijn niet onechtelijk geboren; wij hebben éénen vader, God.
42 Jezus zeide tot hen: Ware God uw vader, zo zoudt gij mij liefhebben; want ik ben van God uitgegaan en gekomen; want ik ben niet van mijzelven gekomen, maar Hij heeft mij gezonden.
43 Waarom kent gij dan mijne spraak niet? Omdat gij mijn woord niet kunt horen.
44 Gij zijt van den vader den duivel, en uws vaders lust wilt gij doen. Die was een moordenaar van den beginne, en is niet staande gebleven in de waarheid, want geen waarheid is in hem. Wanneer hij de leugen spreekt, zo spreekt hij uit het zijne; want hij is een leugenaar en de vader van de leugen.
45 Maar ik, omdat ik de waarheid zeg, zo gelooft gij mij niet.
46 Wie onder u kan mij van zonde overtuigen? Maar indien ik de waarheid zeg, waarom gelooft gij mij niet?
47 Wie uit God is, die hoort Gods woorden; daarom hoort gij niet, want gij zijt niet uit God.
48 Toen antwoordden de Joden en zeiden tot hem: Zeggen wij niet terecht, dat gij een Samaritaan zijt en een duivel hebt?
49 Jezus antwoordde: Ik heb geen duivel, maar ik eer mijnen Vader, en gij onteert mij.
50 Ik zoek niet mijne eer, maar er is een, die haar zoekt en oordeelt.
51 Voorwaar, voorwaar ik zeg u: Zo iemand mijn woord houden zal, die zal den dood niet zien in eeuwigheid.
52 Toen zeiden de Joden tot hem: Nu weten wij, dat gij een bozen geest hebt. Abraham is gestorven, en de profeten, en gij zegt: Zo iemand mijn woord houdt, hij zal den dood niet smaken in eeuwigheid?
53 Zijt gij meer dan onze vader Abraham, die gestorven is? En de profeten zijn gestorven. Wat maakt gij van uzelven?
54 Jezus antwoordde: Indien ik mijzelven eer, zo is mijne eer niets; maar mijn Vader is het, die mij eert, van wien gij zegt, dat hij uw God is,
55 en gij kent Hem niet; maar ik ken Hem, en ware het dat ik zeide: Ik ken Hem niet, zo werd ik een leugenaar, gelijk gij zijt; maar ik ken Hem en houd zijn woord.
56 Abraham, uw vader, werd blijde, dat hij mijnen dag zou zien, en hij zag hem en verheugde zich.
57 Toen zeiden de Joden tot hem: Gij zijt nog geen vijftig jaren oud, en hebt gij Abraham gezien?
58 Jezus zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar ik zeg u: Eer Abraham was, ben ik.
59 Toen namen zij stenen op om die op hem te werpen, maar Jezus verborg zich en ging uit den tempel.

9


1 En in het voorbijgaan zag hij een mens, die blind geboren was.
2 En zijne jongeren vraagden hem, en zeiden: Rabbi, wie heeft gezondigd, deze, of zijne ouders, dat hij blind geboren is?
3 Jezus antwoordde: Noch deze heeft gezondigd, noch zijne ouders; maar opdat de werken Gods in hem zouden geopenbaard worden.
4 Ik moet werken de werken desgenen, die mij gezonden heeft, zolang het dag is; de nacht komt, wanneer niemand werken kan.
5 Zolang ik in de wereld ben, ben ik het licht der wereld.
6 Toen hij dat gezegd had, spuwde hij op de aarde en maakte slijk uit dat speeksel, en streek dat slijk op de ogen des blinden, 


7 en zeide tot hem: Ga heen naar het badwater Siloam hetwelk vertaald is: gezonden en was u. Toen ging hij heen en wies zich, en kwam ziende.


8 De geburen nu, en die hem te voren gezien hadden, dat hij een bedelaar was, zeiden: Is deze 't niet, die daar zat en bedelde?
9 Sommigen zeiden: Hij is het; en anderen: Hij gelijkt op hem. Maar hij zelf zeide: Ik ben het.
10 Toen zeiden zij tot hem: Hoe zijn uwe ogen geopend?
11 Hij antwoordde en zeide: De mens, die Jezus genaamd is, maakte slijk, en bestreek mijne ogen, en zeide: Ga heen naar het badwater Siloam en was u. En ik ging heen en wies mij, en werd ziende.
12 Toen zeiden zij tot hem: Waar is hij? Hij zeide: Ik weet het niet.
13 Toen leidden zij hem, die te voren blind was, tot de Farizeën.
14 En het was sabbat, toen Jezus het slijk maakte en zijne ogen opende.
15 Toen vraagden hem de Farizeën wederom, hoe hij ziende was geworden; en hij zeide tot hen: Hij legde mij slijk op de ogen, en ik wies mij, en ben nu ziende.
16 Toen zeiden sommigen van de Farizeën: Die mens is niet van God, omdat hij den sabbat niet houdt. Maar anderen zeiden: Hoe kan een zondig mens zulke tekenen doen? En er ontstond tweedracht onder hen.
17 Zij zeiden wederom tot den blinde: Wat zegt gij van hem, dat hij uwe ogen geopend heeft? En hij zeide: Hij is een profeet.
18 De Joden dan geloofden van hem niet, dat hij was blind geweest en ziende geworden, totdat zij de ouders riepen desgenen, die ziende geworden was;
19 en zij vraagden hun, zeggende: Is deze uw zoon, dien gij zegt, dat blind geboren is? Hoe is hij dan nu ziende?


20 Zijne ouders antwoordden hun en zeiden: Wij weten dat deze onze zoon is, en dat hij blind geboren is;

21 maar hoe hij nu ziende is weten wij niet, of wie hem zijne ogen geopend heeft weten wij ook niet; hij is oud genoeg, vraagt hemzelven, laat hij voor zichzelven spreken.
22 Dit zeiden zijne ouders, omdat zij vreesden voor de Joden; want de Joden waren alreeds overeengekomen, dat zo iemand hem bekende de Christus te zijn, deze uit de synagoge zou gebannen worden.
23 Daarom zeiden zijne ouders: Hij is oud genoeg, vraagt hemzelven.
24 Toen riepen zij ten tweeden male den mens, die blind geweest was, en zeiden tot hem: Geef Gode de eer! Wij weten, dat deze mens een zondaar is.
25 Hij antwoordde en zeide: Of hij een zondaar is weet ik niet: één ding weet ik wel, dat ik blind was, en nu ziende ben.
26 Toen zeiden zij weder tot hem: Wat deed hij u? Hoe opende hij uwe ogen?
27 Hij antwoordde hun: Ik heb het u reeds gezegd en gij hebt het niet gehoord; waarom wilt gij het wederom horen? Wilt gij ook zijne jongeren worden?
28 Toen vloekten zij hem, en zeiden: Gij zijt zijn jonger, maar wij zijn Mozes' jongeren.
29 Wij weten, dat God met Mozes gesproken heeft, maar van dezen weten wij niet van waar hij is.
30 De mens antwoordde en zeide tot hen: Dit is een wonderlijk ding, dat gij niet weet van waar hij is, en hij heeft mijne ogen geopend.
31 En wij weten, dat God de zondaars niet hoort; maar zo iemand godvruchtig is en zijnen wil doet, dien hoort Hij.
32 Van eeuwigheid is het niet gehoord, dat iemand een blindgeborene de ogen geopend heeft.
33 Was deze niet van God, hij zou niets kunnen doen.
34 Zij antwoordden en zeiden tot hem: Gij zijt geheel in zonden geboren, en leert gij ons? En zij stieten hem uit.
35 Het kwam Jezus ter ore, dat zij hem uitgestoten hadden; en toen hij hem vond, zeide hij tot hem: Gelooft gij in den Zoon van God?
36 Hij antwoordde en zeide: Heer, wie is het? --opdat ik in hem gelove.
37 Jezus zeide tot hem: Gij hebt hem gezien, en die met u spreekt, die is het.
38 En hij zeide: Heer, ik geloof. En hij viel voor hem neder.
39 En Jezus zeide: Ik ben tot een oordeel in deze wereld gekomen, opdat die niet zien, ziende worden, en die zien, blind worden.
40 En dit hoorden sommigen van de Farizeën, die bij hem waren, en zeiden tot hem: Zijn wij dan ook blind?
41 Jezus zeide tot hen: Waart gij blind, dan zoudt gij gene zonde hebben; maar nu gij zegt: Wij zijn ziende, blijft uwe zonde.


 

 

10

1 Voorwaar, voorwaar ik zeg u: Wie niet door de deur ingaat in den schaapsstal, maar van elders inklimt, die is een  dief en moordenaar;
2 maar wie door de deur ingaat, die is een herder der schapen.
3 Dezen doet de deurwachter open, en de schapen horen zijne stem, en hij roept zijne schapen bij name, en leidt ze uit.
4 En als hij zijne schapen uitgelaten heeft, gaat hij voor hen uit, en de schapen volgen hem, want zij kennen zijne stem.
5 Doch een vreemde volgen zij niet, maar vlieden van hem, want zij kennen de stem der vreemden niet.
6 Deze vergelijking zeide Jezus tot hen, maar zij verstonden niet wat het was, dat hij tot hen zeide.
7 Toen zeide Jezus wederom tot hen: Voorwaar, voorwaar ik zeg u: Ik ben de deur der schapen.
8 Allen, die vóór mij gekomen zijn, zijn dieven en moordenaars geweest; maar de schapen hebben naar hen niet gehoord.
9 Ik ben de deur: zo iemand door mij ingaat, zal hij zalig worden, en hij zal in gaan en uitgaan en weide vinden.
10 Een dief komt niet dan opdat hij stele, slachte en verderve; ik ben gekomen, opdat zij het leven en overvloed zouden hebben.
11 Ik ben de goede herder. De goede herder laat zijn leven voor de schapen;
12 maar de huurling, die geen herder is, wien de schapen niet toebehoren, ziet den wolf komen en verlaat de schapen, en vliedt, en de wolf grijpt en verstrooit de schapen;
13 en de huurling vliedt, omdat hij een huurling is, en geen hart voor de schapen heeft.
14 Ik ben de goede herder, en ken de mijnen en wordt van de mijnen gekend;
15 gelijk de Vader mij kent, en ik den Vader ken; en ik laat mijn leven voor de schapen.
16 En ik heb nog andere schapen, die niet van dezen stal zijn; deze moet ik ook toebrengen, en zij zullen mijne stem horen, en het zal ééne kudde en één herder worden.
17 Daarom heeft de Vader mij lief, omdat ik mijn leven laat; opdat ik het wederneme.
18 Niemand neemt het van mij; maar ik laat het van mijzelven: ik heb macht het te laten en heb macht het weder te nemen. Dit gebod heb ik van mijnen Vader ontvangen.
19 Toen ontstond er wederom tweedracht onder de Joden over deze woorden.
20 Velen van hen zeiden: Hij heeft een duivel en is uitzinnig; wat hoort gij naar hem?
21 Anderen zeiden: Dit zijn geen woorden eens bezetenen; kan een duivel ook de ogen der blinden openen?
22 En het was het feest der tempelwijding te Jeruzalem, en het was winter;
23 en Jezus wandelde in den tempel in den zuilengang van Salomo.


24 Toen omringden hem de Joden, en zeiden tot hem: Hoe lang houdt gij onze ziel op? Indien gij de Christus zijt zo zeg het ons vrijuit.
25 Jezus antwoordde hun: Ik heb het u gezegd en gij gelooft het niet. De werken, die ik doe in mijns Vaders naam, die getuigen van mij;
26 maar gij gelooft niet, want gij zijt niet van mijne schapen, gelijk ik u gezegd heb.
27 Mijne schapen horen mijne stem, en ik ken ze, en zij volgen mij,
28 en ik geef hun het eeuwige leven, en zij zullen nimmermeer verloren gaan en niemand zal ze uit mijne hand rukken.
29 Mijn Vader, die ze mij gegeven heeft, is groter dan allen en niemand kan ze uit mijns Vaders hand rukken.
30 Ik en de Vader zijn één.
31 Toen namen de Joden wederom stenen op om hem te stenigen.
32 Jezus antwoordde hun: Vele goede werken heb ik u getoond van mijnen Vader; om welk van die werken stenigt gij mij?


33 De Joden antwoordden hem, en zeiden: Om het goede werk stenigen wij u niet, maar om de godslastering, en omdat gij, een mens zijnde, uzelven God maakt.
34 Jezus antwoordde hun: Staat er niet geschreven in uwe wet: "Ik heb gezegd: Gij zijt goden"?
35 Indien zij diegenen goden noemt, tot welke het woord Gods geschiedde, en de Schrift niet kan ontbonden worden,
36 zegt gij dan tot hem, dien de Vader geheiligd en in de wereld gezonden heeft: Gij lastert God, omdat ik zeg: Ik ben Gods Zoon?
37 Indien ik de werken mijns Vaders niet doe, zo gelooft mij niet;
38 maar indien ik ze doe, zo gelooft toch de werken, wilt gij mij niet geloven; opdat gij erkent en gelooft, dat de Vader in mij is, en ik in hem.
39 --Zij zochten dan wederom hem te grijpen, maar hij ontging uit hunne handen.
40 En hij trok weder heen naar gene zijde van den Jordaan, tot de plaats waar Johannes te voren gedoopt had, en hij bleef aldaar.
41 En velen kwamen tot hem en zeiden: Johannes deed geen teken; maar alles wat Johannes van dezen gezegd heeft, is waar.
42 En velen geloofden aldaar in hem.

11

 

1 En er lag een man krank, genaamd Lazarus, van Bethanië, in het vlek van Maria en hare zuster Martha.
2 Maria nu was degene, die den Heer met zalfolie zalfde, en zijne voeten afdroogde met hare haren, welker broeder Lazarus krank lag.
3 Toen zonden zijne zusters tot hem, en lieten hem zeggen: Heer, zie, dien gij liefhebt, ligt krank.
4 Toen Jezus dat hoorde, zeide hij: Deze krankheid is niet ten dode, maar ter ere Gods, opdat de Zoon Gods daardoor geëerd worde.
5 En Jezus had Martha en hare zuster en Lazarus lief.
6 Toen hij nu hoorde, dat hij krank was, bleef hij twee dagen in de plaats waar hij was.
7 Daarna zeide hij tot zijne jongeren: Laat ons weder naar Judéa trekken.
8 Zijne jongeren zeiden tot hem: Rabbi, onlangs wilden de Joden u stenigen, en wilt gij wederom derwaarts gaan?
9 Jezus antwoordde: Zijn er niet twaalf uren in den dag? Wie bij dag wandelt, stoot zich niet; want hij ziet het licht dezer wereld,
10 maar wie bij nacht wandelt, stoot zich, want er is geen licht in hem.
11 Dit sprak hij, en daarna zeide hij tot hen: Lazarus, onze vriend, slaapt, maar ik ga heen om hem op te wekken.
12 Toen zeiden zijne jongeren: Heer, slaapt hij, dan zal het beter met hem worden.
13 Doch Jezus sprak van zijnen dood; maar zij meenden, dat hij sprak van den lichamelijken slaap.
14 Toen zeide Jezus tot hen vrij uit: Lazarus is gestorven,
15 en ik ben blijde om uwentwil, dat ik daar niet geweest ben, opdat gij geloven moogt; maar laat ons tot hem gaan.
16 Toen zeide Thomas, die genaamd is Didymus tweeling, tot de jongeren: Laat ons medegaan, opdat wij met hem sterven.
17 Jezus dan kwam, en vond hem, toen hij reeds vier dagen in het graf gelegen had.
18 Bethanië nu was nabij Jeruzalem, omtrent vijftien stadiën.
19 En vele Joden waren tot Martha en Maria gekomen, om haar te troosten over haren broeder.
20 Toen Martha nu hoorde, dat Jezus kwam, ging zij hem te gemoet; doch Maria bleef in het huis zitten.
21 Toen zeide Martha tot Jezus: Heer, waart gij hier geweest, mijn broeder ware niet gestorven.
22 Maar ook nog weet ik, dat, wat gij van God bidt, God u dat geven zal.
23 Jezus zeide tot haar: Uw broeder zal opstaan.

24 Martha zeide tot hem: Ik weet wel, dat hij zal opstaan in de opstanding ten jongsten dage.
  25 Jezus zeide tot haar: Ik ben de opstanding en het leven: wie in mij gelooft, zal leven, al ware hij ook gestorven;
26 en wie leeft, en in mij gelooft, zal nimmermeer sterven. Gelooft gij dat?
27 Zij zeide tot hem: Ja, Heer, ik geloof, dat gij zijt de Christus, de Zoon Gods, die in de wereld zou komen.
28 En toen zij dat gezegd had, ging zij heen, en riep hare zuster Maria heimelijk, en zeide: De Meester is daar en roept u.
29 Deze, toen zij dat hoorde, stond haastig op en kwam tot hem.
30 Want Jezus was nog niet in het vlek gekomen, maar was nog in de plaats, waar Martha hem was te gemoet gegaan.
31 De Joden nu, die bij haar in het huis waren en haar troostten, toen zij zagen, dat Maria haastig opstond en uitging, volgden haar, zeggende: Zij gaat heen tot het graf, opdat zij aldaar wene.
32 Toen nu Maria kwam waar Jezus was, en hem zag, viel zij aan zijne voeten, en zeide tot hem: Heer, waart gij hier geweest, mijn broeder ware niet gestorven.
33 Toen Jezus haar zag wenen, en de Joden, die met haar kwamen, ook wenen, werd hij zeer ontroerd in den geest en bedroefd in zichzelven,
34 en zeide: Waar hebt gij hem gelegd? Zij zeiden tot hem: Heer, kom en zie het.

35 En Jezus weende.
36 Toen zeiden de Joden: Zie, hoe lief hij hem had!
37 Maar sommigen van hen zeiden: Kon hij, die den blinde de ogen geopend heeft, niet maken, dat ook deze niet stierf?
38 En Jezus werd wederom zeer ontroerd in zichzelven, en kwam tot het graf; en het was ene spelonk, en een steen lag er voor.
39 Jezus zeide: Neemt den steen weg. Martha, de zuster des gestorvenen, zeide tot hem: Heer, hij riekt al, want hij heeft vier dagen gelegen.
40 Jezus zeide tot haar: Heb ik u niet gezegd, dat, zo gij geloofdet, gij de heerlijkheid Gods zoudt zien?
41 Toen namen zij den steen weg, waar de gestorvene lag; en Jezus hief zijne ogen opwaarts en zeide: Vader, ik dank u, dat Gij mij verhoord hebt.
42 Doch ik weet, dat Gij mij altijd verhoort; maar om het volk dat rondom staat, zeg ik het, opdat zij geloven, dat Gij mij gezonden hebt.
43 Toen hij dat gezegd had, riep hij met een luide stem: Lazarus, kom uit!
44 En de gestorvene kwam uit, gebonden met grafdoeken aan voeten en handen, en zijn aangezicht omwonden met een zweetdoek. Jezus zeide tot hen: Ontbindt hem en laat hem gaan.
45 Velen nu van de Joden, die tot Maria gekomen waren en gezien hadden wat Jezus gedaan had, geloofden in hem;


46 maar sommigen van hen gingen heen tot de Farizeën, en zeiden hun wat Jezus gedaan had.
47 Toen vergaderden de Hogepriesters en de Farizeën den Raad, en zeiden: Wat zullen wij doen? Deze mens doet vele tekenen.
48 Laten wij hem alzo geworden, dan zullen allen in hem geloven, en de Romeinen zullen komen en ons land en volk wegnemen.
49 Maar een van hen, Kájafas, die in dat jaar Hogepriester was, zeide tot hen:
50 Gij weet niets, en gij bedenkt niet, dat het ons beter is, dat één mens sterve voor het volk, dan dat het gehele volk te gronde ga.
51 Maar dit zeide hij niet uit zichzelven; maar, omdat hij in dat jaar Hogepriester was, profeteerde hij, dat Jezus zou sterven voor het volk;
52 en niet alleen voor het volk, maar opdat hij de kinderen Gods, die verstrooid waren, zou vergaderen.
53 Van dien dag af beraadslaagden zij, hoe zij hem doden zouden.
54 Jezus dan wandelde niet meer vrij onder de Joden, maar ging van daar in ene landstreek nabij de woestijn, in ene stad genaamd Efraïm, en verbleef aldaar met zijne jongeren.
55 En het Pasen der Joden was nabij, en velen gingen op naar Jeruzalem uit die landstreek, vóór Pasen, opdat zij zich reinigden.
56 Zij zochten derhalve Jezus, en zeiden tot elkander, staande in den tempel: Wat dunkt u, zou hij niet op het feest komen?
57 De Hogepriesters nu en de Farizeën hadden een gebod laten uitgaan, dat, zo iemand wist waar hij was, hij het te kennen zou geven, opdat zij hem mochten grijpen.

12

1 Zes dagen vóór Pasen kwam Jezus te Bethanië, waar Lazarus was, de gestorvene, dien hij had opgewekt uit de doden.
2 Aldaar bereidden zij hem een maaltijd, en Martha diende; en Lazarus was een van degenen, die met hem aan tafel zaten.
3 Toen nam Maria een pond zalfolie van onvervalschten kostelijken nardus, en zalfde de voeten van Jezus, en droogde met hare haren zijne voeten af; en het huis werd vervuld van den geur der zalfolie.
4 Toen zeide een van zijne jongeren, Judas, Simons zoon, Iskariot, die hem daarna verried:
5 Waarom is deze zalfolie niet verkocht voor driehonderd penningen, en het geld den armen gegeven?
6 Doch dit zeide hij niet omdat hij voor de armen bezorgd was, maar omdat hij een dief was, en de beurs had, en droeg wat er gegeven werd.
7 Toen zeide Jezus: Laat haar met vrede; dit heeft zij bewaard tegen den dag mijner begrafenis.
8 Want armen hebt gij altijd bij u, maar mij hebt gij niet altijd.
9 Toen vernam een grote menigte der Joden, dat hij aldaar was; en zij kwamen niet alleen om Jezus' wil, maar opdat zij ook Lazarus zouden zien, dien hij van de doden opgewekt had.
10 De Hogepriesters nu beraamden, dat zij ook Lazarus zouden doden;
11 want om zijnentwil gingen vele Joden heen en geloofden in Jezus.

12 Des anderen daags, toen veel volk, dat op het feest gekomen was, hoorde, dat Jezus naar Jeruzalem kwam,
13 namen zij palmtakken, en gingen uit hem te gemoet, en riepen: Hosanna, geloofd zij die komt in den naam des Heren, de koning van Israël!
14 En Jezus vond een jongen ezel, en reed daarop, gelijk geschreven staat:
15 "Vrees niet, gij dochter Sions. Zie, uw koning komt, rijdende op het veulen ener ezelin".
16 Doch dit begrepen zijne jongeren in het eerst niet; maar toen Jezus verheerlijkt was, gedachten zij er aan, dat dit van hem geschreven was, en dat zij hem dit gedaan hadden.
17 En het volk, dat bij hem was, toen hij Lazarus uit het graf riep en uit de doden opwekte, gaf hem getuigenis.
18 Daarom ging ook het volk hem te gemoet, toen zij hoorden, dat hij dat teken gedaan had.
19 De Farizeën nu zeiden onder elkander: Gij ziet, dat gij niet vordert; zie, de gehele wereld loopt hem na.
20 En er waren sommige Grieken onder degenen, die opgekomen waren, opdat zij op het feest zouden aanbidden.
21 Dezen traden tot Filippus, die van Bethsaïda uit Galiléa was, en vroegen hem, en zeiden: Heer, wij wilden Jezus gaarne zien.
22 Filippus kwam en zeide het aan Andréas, en Filippus en Andréas zeiden het verder aan Jezus.
23 Maar Jezus antwoordde hun, zeggende: De tijd is gekomen, dat des Mensen Zoon zal verheerlijkt worden.
24 Voorwaar, voorwaar ik zeg u: Indien de tarwekorrel niet in de aarde valt en sterft, zo blijft zij alleen; maar indien zij sterft, brengt zij vele vruchten voort.
25 Wie zijn leven liefheeft, zal het verliezen; en wie zijn leven in deze wereld haat, zal het behouden ten eeuwigen leven.
26 Wie mij dienen wil, die volge mij; en waar ik ben, daar zal ook mijn dienaar zijn. En wie mij dienen wil, dien zal mijn Vader eren.
27 Nu is mijne ziel bedroefd, en wat zal ik zeggen? Vader, help mij uit deze ure! Doch hierom ben ik in deze ure gekomen.
28 Vader, verheerlijk uwen naam! --Toen kwam er ene stem van den hemel: Ik heb hem verheerlijkt en zal hem wederom verheerlijken.

 

29 Toen zeide het volk, dat daarbij stond en toehoorde: Het dondert. Anderen zeiden: Een engel sprak met hem.
30 Jezus antwoordde en zeide: Deze stem is niet om mijnentwil geschied, maar om uwentwil.
31 Nu gaat het oordeel over de wereld; nu zal de vorst dezer wereld uitgestoten worden:
32 en ik, wanneer ik verhoogd zal zijn van de aarde, zal allen tot mij trekken.
33 En dit zeide hij, om te beduiden welken dood hij sterven zou.
34 Toen antwoordde het volk hem: Wij hebben gehoord uit de wet, dat de Christus eeuwiglijk blijft; en hoe zegt gij dan: Des Mensen Zoon moet verhoogd worden? Wie is deze Zoon des Mensen?
35 Toen zeide Jezus tot hen: Het licht is nog een kleinen tijd bij u: wandelt, terwijl gij het licht hebt, opdat de duisternis u niet overvalle; wie in de duisternis wandelt, weet niet waar hij heengaat.
36 Gelooft in het licht, terwijl gij het hebt, opdat gij kinderen des lichts zijt. --Dit zeide Jezus, en ging weg en verborg zich voor hen.

 

37 En hoewel hij zulke tekenen voor hen deed, geloofden zij toch niet in hem,
38 opdat vervuld werd het woord van den profeet Jesaja, dat hij gesproken heeft: "Heer, wie gelooft onze prediking, en wien is de arm des Heren geopenbaard?"
39 Daarom konden zij niet geloven; want Jesaja zegt weder om:
40 "Hij heeft hunne ogen verblind en hun hart verstokt, opdat zij met de ogen niet zien, noch met het hart verstaan en zich bekeren, en Ik hen geneze".
41 Dit zeide Jesaja, toen hij zijne heerlijkheid zag en van hem sprak.
42 Echter geloofden ook velen van de oversten in hem; maar om der Farizeën wil beleden zij het niet, opdat zij niet in den ban gedaan werden;
43 want zij hadden de eer bij de mensen liever dan de eer bij God.
44 Jezus nu riep en zeide: Wie in mij gelooft, die gelooft niet in mij, maar in dengene die mij gezonden heeft; en wie mij ziet,


45 die ziet dengene die mij gezonden heeft.
46 Ik ben in de wereld gekomen als een licht, opdat wie in mij gelooft niet in de duisternis blijve.
47 En wie mijne woorden hoort en niet gelooft, dien zal ik niet oordelen; want ik ben niet gekomen, opdat ik de wereld oordele, maar opdat ik de wereld zalig make.
48 Wie mij veracht en mijne woorden niet aanneemt, die heeft alreeds wie hem oordeelt: het woord, dat ik gesproken heb, dat zal hem oordelen ten jongsten dage.
49 Want ik heb uit mijzelven niet gesproken, maar de Vader, die mij gezonden heeft, die heeft mij een gebod gegeven, wat ik zeggen en wat ik spreken zal.
50 En ik weet, dat zijn gebod het eeuwige leven is. Daarom, wat ik spreek, dat spreek ik zó, gelijk de Vader mij gezegd heeft.

13

 









1 En vóór het Paaschfeest, toen Jezus wist, dat zijn tijd gekomen was, dat hij uit deze wereld zou gaan tot den Vader, --gelijk hij de zijnen, die in de wereld waren, had liefgehad, zo had hij hen lief tot aan het einde.
2 En bij den maaltijd, --toen reeds de duivel Judas, Simons zoon, Iskariot in het hart gegeven had, dat hij hem verraden zou
3 --toen Jezus wist, dat de Vader hem alles in zijne handen gegeven had, en dat hij van God gekomen was en tot God heenging,
4 stond hij op van den maaltijd, legde zijne klederen af, en nam een linnen doek en omgordde zich.

5 Daarna goot hij water in een bekken, en begon den jongeren de voeten te wassen, en ze af te drogen met den linnen doek, waarmede hij omgord was.
6 Toen kwam hij tot Simon Petrus, en die zeide tot hem: Heer, zoudt gij mij de voeten wassen?
7 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Wat ik doe weet gij nu niet, maar gij zult het na dezen verstaan.
8 Toen zeide Petrus tot hem: Nimmermeer zult gij mij de voeten wassen. Jezus antwoordde hem: Indien ik u niet was, hebt gij geen deel aan mij.

9 Simon Petrus zeide tot hem: Heer, niet alleen de voeten maar ook de handen en het hoofd.
10 Jezus zeide tot hem: Wie gewassen is, dien behoeven niet dan de voeten gewassen te worden, en hij is reeds geheel rein; en gijlieden zijt rein, maar niet allen.
11 Want hij wist wie hem verraden zou; daarom zeide hij: Gij zijt niet allen rein.

12 Toen hij nu hunne voeten gewassen had, nam hij zijne klederen, en zette zich weder neder, en zeide tot hen: Weet gij wat ik u gedaan heb?
13 Gij noemt mij Meester en Heer, en zegt dit te recht, want ik ben het ook.
14 Indien dan ik, uw Heer en Meester, u de voeten gewassen heb, zo zult gij ook elkander de voeten wassen;
15 want een voorbeeld heb ik u gegeven, opdat gij doet gelijk ik u gedaan heb.
16 Voorwaar, voorwaar ik zeg u: De knecht is niet groter dan zijn heer, noch de apostel groter dan die hem gezonden heeft.
17 Indien gij dit weet, zalig zijt gij, zo gij het doet.
18 Ik zeg het niet van u allen; ik weet, wie ik verkoren heb, maar opdat de Schrift vervuld worde: "Die mijn brood eet, heft den voet tegen mij op."

19 Nu zeg ik het u, eer het geschiedt, opdat, wanneer het geschied is, gij geloven moogt, dat ik het ben.
20 Voorwaar, voorwaar ik zeg u: Wie iemand aanneemt, dien ik zend, die neemt mij aan; en wie mij aanneemt, die neemt dengene aan die mij gezonden heeft.
21 Toen Jezus dat gezegd had, werd hij ontroerd in den geest, en betuigde en zeide: Voorwaar, voorwaar, ik zeg u: Een van u zal mij verraden.
22 Toen zagen de jongeren elkander aan, en waren in twijfel van wien hij dat zeide.
23 En er was een van zijne jongeren, zittende aan tafel aan de borst van Jezus, dien Jezus liefhad.

24 Dezen wenkte Simon Petrus, dat hij vragen zou wie het was, van wien hij dit zeide.
25 Deze nu, liggende aan Jezus' borst, zeide tot hem: Heer, wie is het?
26 Jezus antwoordde: Deze is het, dien ik de ingedoopte bete geven zal. En hij doopte de bete in, en gaf ze aan Judas, Simons zoon, Iskariot.
27 En na de bete voer de satan in hem. Toen zeide Jezus tot hem: Wat gij doet, doe dat haastig.
28 Maar niemand aan tafel wist, waarom hij hem dat zeide.

29 Sommigen meenden, dewijl Judas de beurs had, dat Jezus tot hem zeide: Koop wat ons nodig is op het feest; of dat hij den armen wat geven zou.
30 Toen hij nu de bete genomen had, ging hij terstond uit; en het was nacht.
31 En toen hij uitgegaan was, zeide Jezus: Nu wordt des Mensen Zoon verheerlijkt, en God wordt verheerlijkt in hem. Is God verheerlijkt in hem,
32 zo zal God hem ook verheerlijken in zichzelven, en zal hem welhaast verheerlijken.
33 Kinderen, ik ben nog een kleinen tijd bij u. Gij zult mij zoeken, en gelijk ik tot de Joden gezegd heb: Waar ik heenga, kunt gij niet komen, zo zeg ik nu ook u.

34 Een nieuw gebod geef ik u, dat gij elkander liefhebt; gelijk ik u heb liefgehad, dat ook gij elkander liefhebt.
35 Daaraan zal ieder erkennen, dat gij mijne jongeren zijt, zo gij liefde onder elkander hebt.
36 Simon Petrus zeide tot hem: Heer, waar gaat gij heen? Jezus antwoordde hem: Waar ik heenga, kunt gij mij nu niet volgen, maar gij zult mij daarna volgen.
37 Petrus zeide tot hem: Heer, waarom kan ik u nu niet volgen? Ik zal mijn leven voor u laten.
38 Jezus antwoordde hem: Zult gij uw leven voor mij laten? Voorwaar, voorwaar, ik zeg u: De haan zal niet kraaien, totdat gij mij driemaal zult verloochend hebben.

14

1 En hij zeide tot zijne jongeren: Uw hart verschrikke niet; gelooft in God, en gelooft ook in mij.
2 In mijns Vaders huis zijn vele woningen. Indien het niet zo was, dan zou ik het u zeggen; ik ga heen, om u plaats te bereiden.
3 En als ik heengegaan ben, en u plaats bereid heb, zal ik wederkomen en u tot mij nemen, opdat gij zijn moogt waar ik ben.
4 En waar ik heenga weet gij, en den weg weet gij ook.
5 Thomas zeide tot hem: Heer, wij weten niet waar gij heengaat, en hoe kunnen wij den weg weten?
6 Jezus zeide tot hem: Ik ben de weg, en de waarheid, en het leven; niemand komt tot den Vader dan door mij.
7 Ware het, dat gijlieden mij kendet, zo kendet gij ook mijnen Vader; en van nu af kent gij hem en hebt hem gezien.
8 Filippus zeide tot hem: Heer, toon ons den Vader, en wij zijn voldaan.
9 Jezus zeide tot hem: Zolang ben ik bij ulieden, en gij kent mij niet, Filippus? Wie mij ziet, ziet den Vader; hoe zegt gij dan: Toon ons den Vader?
10 Gelooft gij niet, dat ik in den Vader ben, en de Vader in mij is? De woorden, die ik tot ulieden spreek, spreek ik niet uit mijzelven, maar de Vader, die in mij woont, die doet de werken.

 11 Gelooft mij, dat ik in den Vader ben, en de Vader in mij is; zo niet, gelooft mij dan toch om de werken.
12 Voorwaar, voorwaar, ik zeg u: Wie in mij gelooft, die zal de werken ook doen, die ik doe, en zal grotere dan deze doen; want ik ga tot den Vader,
 13 en al wat gij bidden zult in mijnen naam, dat zal ik doen, opdat de Vader geëerd worde in den Zoon.
14 Zo gij iets bidden zult in mijnen naam, ik zal het doen..
15 Hebt gij mij lief, zo houdt mijne geboden;
16 en ik zal den Vader bidden, en Hij zal u een anderen Trooster geven, opdat hij bij u blijve eeuwiglijk:
17 den Geest der waarheid, dien de wereld niet kan ontvangen, want zij ziet hem niet en kent hem niet; maar gij kent hem, want hij blijft bij u en zal in u zijn.
18 Ik zal u geen wezen laten; ik kom tot u.
19 Het is nog een kleine tijd, en de wereld zal mij niet meer zien; maar gij zult mij zien, want ik leef en gij zult ook leven.
20 Op dien dag zult gij erkennen, dat ik in mijnen Vader ben, en gij in mij, en ik in u.
21 Wie mijne geboden heeft en ze onderhoudt, die is het, die mij liefheeft; en wie mij liefheeft, die zal door mijnen Vader bemind worden, en ik zal hem liefhebben en mij aan hem openbaren.
22 Judas niet Iskariot zeide tot hem: Heer, wat is dit, dat gij u aan ons zult openbaren en niet aan de wereld?
23 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Wie mij liefheeft, die zal mijn woord onderhouden; en mijn Vader zal hem lief hebben, en wij zullen tot hem komen en woning bij hem maken.
24 Maar wie mij niet liefheeft, die onderhoudt mijne woorden niet; en het woord, dat gij hoort is niet het mijne, maar des Vaders, die mij gezonden heeft.
25 Dit heb ik tot u gesproken, terwijl ik bij u geweest ben;
26 maar de Trooster, de Heilige Geest, dien mijn Vader zenden zal in mijnen naam, die zal u alles leren, en u indachtig maken alles wat ik u gezegd heb.
27 Vrede laat ik u, mijnen vrede geef ik u: niet gelijk de wereld hem geeft, geef ik hem u. Uw hart verschrikke niet en vreze niet.
28 Gij hebt gehoord, dat ik tot u gezegd heb: Ik ga heen en kom weder tot u. Hadt gij mij lief, zo zoudt gij u verblijden, omdat ik gezegd heb: Ik ga tot den Vader; want de Vader is groter dan ik.
29 En nu heb ik het u gezegd, eer het geschiedt, opdat, als het geschieden zal, gij gelooft.
30 Ik zal voortaan niet veel meer met u spreken; want de vorst dezer wereld komt, en heeft niets aan mij.
31 Maar opdat de wereld erkenne, dat ik den Vader liefheb, en alzo doe, gelijk de Vader mij geboden heeft: staat op, en laat ons van hier gaan.


go to chapters........1-7.......8-14.......15-18.......19-21

BOOK OF JOHN HOMEPAGE